De Delftse School

(ca. 1925-1955)

Wat is het precies.
In de periode voor de Tweede Wereldoorlog waren in Nederland  twee architectuurstromingen actueel. We stonden eigenlijk op een kantelpunt.

  • het Nieuwe Bouwen
    modern, strak, zoals Lelystad en Almere later werd
  • en voor wie dat moderne bouwen niet mooi vonden
    en als een reactie daarop
    een traditionele stijl, genaamd
    de Delftse School.

Een traditionele stijl. Geen fratsen. Bakstenen huizen met rode pannen daken.
Echt Hollands.
Het huis van een arbeider was sober, eenvoudig.
De huizen van de betere ambtenaren, dokter en notaris waren groter en met fraaiere baksteen versieringen.
En de officiële gebouwen als een postkantoor of kerk mocht groots.

De Delftse School heeft veel beeldbepalende kenmerken, waaronder:

  • Het vrijwel uitsluitende gebruik van bakstenen
  • Met pannen beklede, hoge hellende daken tussen topgevels
  • Hoge gootlijnen
  • Het gebruik van natuursteen op constructief belangrijke punten
  • Niet te veel opvallen (traditioneel blijven)
  • De vorm wordt bepaald door de functie (eenvoudige woningen, grote publieke gebouwen)
  • Nauwelijks gebruik van decoraties, uitgezonderd siermetselwerk

De Delftse School streefde naar een architectuur die was gebaseerd op universele normen en waarden.
Daarnaast wilde men de traditie van de Nederlandse plattelandsbouw in ere houden.
Deze traditie was een reactie op de Amsterdamse School, die volgens de traditionalisten te decoratief was ingesteld.

De Delftse School is een traditionalistische architectuurbeweging die in de eerste helft van de twintigste eeuw ontstond, geïnspireerd en aangevoerd door Marinus Jan Granpré Molière, architect en docent aan de Technische Hogeschool van Delft.

De Delftse School wordt dikwijls beschouwd als de conservatieve tegenhanger van de modernistische architectuur van het Nieuwe Bouwen en de ornamentele bouwkunst van Amsterdamse School, twee dominante richtingen in de Nederlandse architectuur tijdens het interbellum. Granpré Molière beschouwde het Nieuwe Bouwen als ‘onbesuisd,’ terwijl hij de Amsterdamse School te ‘wulps’ vond. Bouwkunst moest volgens hem ‘nederig en zelfvergeten’ moet zijn.
Rondom Granpré Molière ontstond een kring van architecten, onder wie A.J. Kropholler, A. van der Steur en G. Friedhoff. Verder kunnen onder meer C.M. van Moorsel, B.J. Koldewey en J.F. Berghoef tot de Delftse School gerekend worden. Zelfs tegenstanders in architectuurdebat, zoals de ‘modernen’ Gerrit Rietveld en Jaap Bakema, hadden achting voor Granpré Moliére vanwege diens eloquentie en bezieling.

Opvattingen
Het gedachtegoed van Granpré Molière stond pal tegenover de opvattingen van de aanhangers van het Nieuwe Bouwen. Hij verfoeide de industriële manier van bouwen, dacht hiërarchisch in plaats van socialistisch en prefereerde een ‘eeuwige waarheid’ boven vernieuwingsdrang. Hij vond dat in het Nieuwe Bouwen de vorm compleet werd genegeerd, terwijl dit een gebouw volgens hem juist zijn ziel gaf.

De functie van een gebouw moest volgens de principes van de Delftse School tot uitdrukking komen in de vorm. Dit betekende dat woonhuizen veelal eenvoudig van vorm waren, terwijl publieke gebouwen als stadhuizen en kerken juist een monumentaal en indrukwekkend karakter kregen. De eenvoud van de vorm stond centraal, waarbij nauwelijks gebruik werd gemaakt van decoraties. De Delftse School zou ook wel omschreven kunnen worden als een sobere traditionalistische bouwstijl. Binnen de stroming werd veel inspiratie gehaald uit de traditionele plattelandsbouw met gebruik van gesloten bakstenen muren en hoge daken.

Na de bekering van voorman Granpré Molière tot het Rooms-katholicisme kreeg de Delftse school ook een religieuze component. Enkele jaren na zijn bekering richtte hij het Rooms Katholiek Bouwblad op, dat spreekbuis werd van de beweging. Bovendien hielden aanhangers van de Delftse School zich uitvoerig bezig met kerk- en kloosterbouw. De kerken werden veelal gebaseerd op het vroegchristelijke en voor-Romaanse gebouwtype van de driebeukige basilica. Overigens waren niet alle leden van Delftse School gelovig; het spreken van een ‘katholieke bouwstijl’ is daarom discutabel.

architecten en bouwwerken

Het museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam is het bekendste voorbeeld van een gebouw in de stijl van de Delftse School. Het museum illustreert de verwantschap met het rationalisme van Berlage. Indachtig het ontwerpprocedé van Berlage is het gebouw vanuit de plattegrond opgebouwd, zodat de indeling en de ordening van de ruimtes bepalend is geweest voor het uiterlijk. Het exterieur verraadt ook de invloed vanuit Scandinavië, waar men inheemse traditionele architectuur probeerde te verenigen met classicistische grondvormen.

Raadhuis WaalwijkRaadhuis Waalwijk, A. KrophollerEen bekende discipel van de Delftse school was Alexander Kropholler, een leerling van Granpré Molière. Hij gebruikte typisch Nederlandse bouwmaterialen als baksteen en hij verwerkte invloeden van Berlage in zijn werk. Volgens Kropholler moest het voor de kijker duidelijk zijn dat hij naar een Nederlands bouwwerk keek, en niet naar dat van een stam aan de andere kant van de wereld. Hij bouwde een aantal karakteristieke representatieve gebouwen met trapgevels en monumentale entrees. Een voorbeeld hiervan is het stadhuis van Waalwijk.

De belangrijkste bouwer was echter J.F. Berghoef. Hij bouwde onder meer de raadhuizen van Hengelo en Aalsmeer, welke hij van een sterk monumentaal uiterlijk voorzag. Andere bouwwerken uit de Delftse School zijn woningen in de Naaldwijkse wijk Kruisbroek (W.H.J. Jolink, 1930), en de raadhuizen van Enschede (G. Friedhoff, 1930-1933) en Oosterbeek (Granpré Molière, 1956-1966). De toren van het raadhuis van Enschede is een kopie van die in de Zweedse hoofdstad Stockholm (R. Östberg, 1911-1923).

Kritiek

Hoewel de Delftse School na de Tweede Wereldoorlog minder populair was, bleef de stroming nog enige tijd zeer invloedrijk. Veel opdrachten voor de wederopbouw van stadskernen na de verwoestende oorlog werden door aanhangers van de Delftse School in de wacht gesleept, mede omdat bepaalde architecten beslissende posities in het wederopbouwprogramma innamen. En aangezien ook nog de ‘Delftse’ bouwer G. Friedhoff de leiding had over de Rijksgebouwendienst, werd er van overheidswege ook op een behoudende manier gebouwd.

De macht van de Delftse School hield stand tot het vertrek van Molière als hoogleraar in 1953. Daarna werd de erfenis gedeeltelijk overgedragen aan de Bossche school rond Dom Hans van der Laan.

Bron: www.architectenweb.nl

BOUWSTIJLEN IN NEDERLAND

Bron: www.erfgoedbekeken.nl

Romaans (950 – 1250)

De romaanse bouwstijl is zwaar en massief. De middeleeuwse gebouwen hebben weinig versieringen, dikke muren en kleine ramen. Met boven de ramen en deuren ronde bogen. In Nederland zie je haast alleen nog kerkgebouwen in deze stijl.

Gotiek (1230 – 1560)

De gotiek ontstaat oorspronkelijk in Frankrijk. Vooral kathedralen werden in die stijl gebouwd. Gotische kerken zijn vaak gigantisch hoog, met grote glas-in-loodvensters, spitsbogen en zijn rijk gedecoreerd.

Renaissance (1525 – 1630)

De renaissance ontstaat in Italië. Bij deze bouwstijl wordt teruggegrepen op de klassieke bouwkunst van de Grieken en Romeinen. Nederlandse bouwmeesters gebruiken eerst voor al renaissanceversieringen op hun nog gotische gebouwen.

Classicisme (1630 – 1700)

Bij het classicisme wordt gekeken naar de klassieke oudheid (net als bij de renaissance). Vooral symmetrie en verhoudingen zijn belangrijk. Classicistische gebouwen doen vaak denken aan een tempel.

Lodewijkstijlen (1700 – 1810)

Tijdens de 18e eeuw overheerst de invloed van de Franse architectuur in Nederland. De Lodewijkstijl is een statige bouwstijl die vooral bij stadspaleizen en herenhuizen is toegepast.

Neostijlen (1800 – 1915)

In de 19e eeuw komen de neostijlen op. Er wordt teruggegrepen op eerdere bouwstijlen, zoals het classicisme, de gotiek en de renaissance. De stroming wordt ook wel historisme genoemd.

Jugendstil (1895 – 1915)

Aan het eind van de 19e eeuw heeft men genoeg van de neostijlen, waarbij wordt teruggegrepen op het verleden. Men wilde een echt nieuwe stijl: art nouveau (jugendstil).

Rationalisme (1900 – 1920)

Zo rond 1900 ontstaat het rationalisme. Vooral Berlage is verbonden aan deze stijl. De architect streeft naar vernieuwing in de bouwkunst. Een logische indeling van het gebouw staat centraal.

Nieuw historiserende stijl (1905 – 1925)

Net als bij de neostijlen wordt bij de nieuw historiserende stijl gekeken naar vroeger. De Duitse variant van deze stijl is het bekendst: de Um 1800-stijl. Deze is veel toegepast bij warenhuizen en kantoorpanden.

Expressionisme (1910 – 1930)

Rond 1910 ontstaat in Amsterdam een nieuwe stroming: het expressionisme. In Nederland staat de stijl dan ook vooral bekend als de Amsterdamse School. De verspreiding van de bouwstijl in Nederland is groot.

De Stijl (1917 – 1932)

De Stijl ontstaat oorspronkelijk als kunststroming. Kenmerkend is het gebruik van rechte lijnen en de primaire kleuren, wit, zwart en grijs. Deze beeldende kunst heeft invloed op de architectuur. Architecten zoeken naar een nieuwe, zuivere vorm die puur functioneel moet zijn.

Functionalisme (1915 – 1965)

In Nederland staat het functionalisme beter bekend als het Nieuwe Bouwen of de Nieuwe Zakelijkheid. Functionaliteit stond voorop bij de bouwstijl; de functie van het gebouw bepaalde het ontwerp. En er werden moderne materialen gebruikt, zoals beton, staal en glas.

Nieuwe Haagse School (1920 – 1940)

Zoals Den Haag tussen Amsterdam en Rotterdam ligt, kun je ook de Nieuwe Haagse School precies plaatsen tussen het uitbundige Amsterdamse expressionisme en de Rotterdamse zakelijkheid.

Traditionalisme (1925 – 1965)

Als reactie op het zakelijke functionalisme, ontstaat het traditionalisme. Er is een hang naar het dorpsverleden en er worden weer traditionele materialen gebruikt, zoals baksteen.

Kenmerken traditionalisme

Rond 1925 ontstaat het traditionalisme, waarbij plattelandsarchitectuur centraal staat. Het ontstaat als reactie op het functionalisme. Dus daken worden weer hellend in plaats van plat. En gebouwen weer van baksteen in plaats van beton. Kenmerkend zijn de  eenvoudige vormen, de geslotenheid van de gevels, de zadeldaken en het gebruik van natuurlijke materialen (zoals baksteen, hout en steen). De stijl is veel toegepast bij woningbouw en boerderijen. Maar ook bij kerken, kloosters, raadhuizen en musea.

Delftse School
De voorman van het traditionalisme was M.J. Granpré Molière, hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Delft. Zo ontstaat de naam De Delftse School voor de bouwstijl. Granpré Molière heeft veel kritiek op de functionele, strakke Nieuwe Zakelijkheid waarbij historische invloeden uit den boze waren. De hoogleraar haalt fel uit naar deze stroming en pleitte voor architectuur die nederig is. Zijn inspiratie is de 18e-eeuwse plattelandsarchitectuur. Denk aan zware, nauwelijks versierde, bakstenen gebouwen.

Bossche School
Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog wordt het traditionalisme vooral toegepast bij de wederopbouw buiten de grote steden. In het Zuiden ontstaat zo de variant Bossche School. In deze architectuur draait het om het creëren van besloten ruimten en om de onderlinge samenhang van de losse onderdelen. Hiervoor wordt alles op getalsmatige verhoudingen gebaseerd.

Shake-hands architectuur
In de jaren dertig worden naast houten kozijnen ook stalen ramen gebruikt in de traditionalistische bouw. Deze poging om oude vormen met moderne materialen te integreren, wordt aangeduid als: shake hands-architectuur. De term verwijst naar de toenadering van het vooruitstrevende kamp (het functionalisme) en het behoudende kamp (het traditionalisme).

Brutalisme (1950 – 1970)

Het brutalisme ontstaat in de jaren 50. Over het algemeen zijn de ‘ruwe betonmonsters’ bij het publiek niet bepaald populair.

Hedendaags (1965 – heden)

Van 1965 tot nu zijn er verschillende bouwstijlen te onderscheiden.